Van ruilhandel tot geld
Bij banken kan je geld lenen, bijvoorbeeld om een huis te kopen, maar ook je geld in bewaring geven (sparen), beleggen, een verzekering afsluiten of geld wisselen. Vóór de uitvinding van het geld was er ruilhandel: goederen werden tegen goederen uitgewisseld. Later kregen sommige soorten goederen de reputatie meer geschikt te zijn dan andere om als ruilmiddel te dienen. Dat werden 'geldartikelen', die iedereen graag wilde bezitten. Welke goederen dat waren, was afhankelijk van de lokale populariteit. Maar het begon dus allemaal allemaal met ruilen.
Handel in natura vroeger heel gewoon
Onze voorouders hadden nog geen geld om dingen te kopen. De maatschappij was gebaseerd op ruilhandel. De boer stapte naar de bakker en ruilde een brood voor een liter melk. Maar op een gegeven moment bezat de bakker bijvoorbeeld meer melk dan hij zelf kon consumeren. Om die reden begon men zijn producten te ruilen voor zaken die minder vaak voorkwamen. In sommige culturen waren dat schelpen of aardewerk, maar ook metalen gereedschap was lang in trek als ruilmiddel. Zaken in ieder geval die hun waarde bleven behouden. Handel in natura was vroeger wijdverbreid en gebruikelijk in alle culturen:
- ringen en andere snuisterijen in Nieuw - Guinea;
- schelpen in Afrika en China;
- pels en bontjassen Noord-Amerika;
- vee, kamelen, geiten, huiden, dolken, schoppen,sierraden, speciale stenen, zout en metaalgeld in vrijwel alle regionen.
Hoeveelheidsaanduidingen
Hoeveelheidsaanduidingen uit de tijd van metaalgeld waren bijvoorbeeld Griekse geldnamen zoals "drachme" en "obolos". Een "obolos" was een stang of pijlpunt, gemaakt van ijzer. Zes daarvan konden in één hand worden gehouden en heetten "Drachma" (een handvol).
Goud en zilver als ruilmiddelen
Zodra de mens edelmetalen als
goud en
zilver leerde kennen, werden dat dé ruilmiddelen bij uitstek. Ze waren schaars en als gevolg daarvan erg kostbaar. Vanaf die tijd betaalde men dus in grammen goud of zilver, ruilmiddelen die bovendien makkelijk te vervoeren waren.
Het ontstaan van muntgeld
De ruilhandel op basis van goud en zilver had als enige tekortkoming dat men behalve een zakje van die kostbare
edelmetalen ook een weegschaal mee moest zeulen om het juiste gewicht daarvan te bepalen. Om dat bezwaar te ondervangen ging men op een gegeven moment goud en zilver omsmelten en maakte men er plakken of schijven van. Daarin sloeg men vervolgens zijn stempel in. Dat gold dan als een soort keurmerk waaruit anderen konden opmaken wie de schijf had gewogen en hoe zwaar die was. Zo ontstonden de eerste munten. Weliswaar was er in die tijd nog geen sprake van grootschalige financiële schandalen maar omdat er nogal eens werd gesjoemeld met die eerste munten, namen overheden in een later stadium de verantwoordelijkheid voor aanmaak en distributie van muntgeld op zich.
Munten ter bewaring bij de bank
Wie veel muntgeld had, liep uiteraard ook het risico dat zijn bezit door allerlei oorzaken zoals brand of
inbraak teniet kon gaan. Om die reden bracht men zijn munten liever naar een
goudsmid. Niet alleen had die verstand van edelmetaal, hij was meestal ook in het bezit van een stevige brandkast (safe of kluis). Om te bepalen of de ingeleverde munten wel echt waren, liet de goudsmid die doorgaans op zijn marmeren toonbank vallen en hoorde hij aan de klank of ze van echt goud waren (vandaar de uitdrukking: “klinkende munt”). Omdat zo’n marmeren tafelblad in het Italiaans “banco” heette, is daaruit ons latere woord “bank” ontstaan.
De eerste bankbiljetten
Wie zijn munten liet bewaren, moest daar bewaarloon voor betalen. In ruil daarvoor ontving hij een kwitantie als bewijs dat er op zijn naam bij de goudsmid een bepaalde hoeveelheid goud was gedeponeerd. Zo’n goudcertificaat had een tweeledig doel:
- de betrokkene kon tegen overlegging van het certificaat zijn gouden munten altijd weer terug in ontvangst nemen;
- maar hij kon er ook betalingen mee verrichten in plaats van met echte munten. Zo waren dus de eerste bankbiljetten geboren.
Tot ver in de vorige eeuw lag er voor ieder bankbiljet ergens een hoeveelheid goud in een kluis, een fenomeen dat bekend was onder de naam "
gouddekking".