Van papier tot geld
Snel een papieren bankbiljet uit je portemonnee gevist en betaald. Maar zo gemakkelijk als nu, verliep een betaling niet altijd. Daarvoor hoeven we niet eens naar de Stille Zuidzee waar stenen geld in de vorm van schijven met drie meter diameter doorsnede is teruggevonden. En in Europa was onhandig muntgeld tot 1661 heel gebruikelijk. Zo woog de grootste munt van Zweden ongeveer 20 kilo. Maar die bestond dan ook geheel uit koper.
Het stenen geld van het eiland Yap
Het stenen geld van Yap, in de buurt van Gachpar (Stille Zuidzee) bleef altijd op dezelfde plaats en wisselde alleen af en toe van eigenaar. Hoe langer en spannender het verhaal van de productie en het vervoer van een dergelijke “munt”, des te waardevoller was die.
De geschiedenis van ons papiergeld
Pakweg 350 jaar geleden, in 1661, werd in het koninkrijk Zweden Europa’s eerste bankbiljet uitgegeven. Dat was een grote vooruitgang ten opzichte van het toen nog grotendeels grote en onhandige muntgeld. De waarde van de munt was in die dagen gelijk aan de waarde van het metaal waaruit die bestond.
Ene Palmstruch stichtte de "Stockholm Banco"
Al dat gehannes met grote en zware munten vond ene Johann Palmstruch maar erg onpraktisch. De koopman uit Riga, die lang in handelsnatie bij uitstek Nederland had geleefd, stichtte in 1661 de "Stockholm Banco". Hij financierde de Zweedse nationale begroting en verkreeg daarvoor het recht om een bank op te zetten en geld onder zijn voorwaarden uit te lenen. De helft van zijn omzet, vloeide echter in de Zweedse staatskas.
Bankbiljetten als toonderstukken
Palmstruch nam de grote koperen munten aan en schreef daarvoor een soort kwitantie uit, de eerste bankbiljetten. Ze waren gedrukt en gesteld in ronde bedragen van 5 tot 1000 koperen daalders. Bovendien waren het toonderstukken. Een toonderstuk betekent dat iedereen die in het bezit was van een dergelijk biljet, recht kon doen gelden op de tegenwaarde ervan in metaal. Het was dus geen op naam gestelde schuldbekentenis.
Ook spaarbrieven waren toonderstukken
In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw gaven
Nederlandse banken vele tienduizenden zogenaamde spaarbrieven, groeispaarbrieven of rentespaarbewijzen uit. Ook dat waren toonderstukken. De bezitter ervan was tevens de rechtmatige eigenaar. Spaarbrieven waren niet op naam gesteld en men diende zich bij aankoop evenmin te legitimeren. Maar bij verlies of diefstal had je een probleem. Blokkeren was niet mogelijk. Om die reden werden er in die jaren voor vele miljoenen (toen nog in guldens) aan zwart geld in de kluisloketten van Nederlandse banken bewaard. Tot enig moment in de jaren tachtig toen de fiscus er een stokje voor stak. Maar dit even terzijde. Het thema was per slot van rekening het ontstaan van bankbiljetten.
Van gouden munt tot papiergeld
Bankbiljetten waren in die tijd dus een schriftelijke bevestiging dat er een bepaalde hoeveelheid waardevol metaal, koper of goud, was gedeponeerd bij de bank en de eigenaar van het bankbiljet bevoegd was om het feitelijk waardeloze papier tegen het edelmetaal in te wisselen.
Elementaire vorm kredietverlening
Maar Johann Palmstruch ging nog een stap verder. Want hij hield het metaal niet de hele
tijd bij de bank op voorraad, maar leende het op zijn beurt weer uit. Zo verdiende hij er dubbel aan:
- enerzijds aan het uitschrijven van de schuldbekentenis;
- anderzijds aan het uitlenen van de waardemetalen.
Feitelijk was er sprake van
kredietverlening in zijn meest elementaire vorm: er werden immers schuldbekentenissen (bankbiljetten) uitgeschreven zonder dat daarvoor metalen in onderpand werden gehouden.
Lees verder